In de wereld is God geen concrete realiteit. Hij is afwezig, men kan zich niet tegenover hem plaatsen. In gezuiverde vorm laat het idee van een ‘God’ zich echter wel degelijk aan de geest zien. De enige route naar dat gezuiverde Godsidee is die loopt via de werkelijkheid van de feiten en de logica van het discours. Elke lezing van de basisteksten moet steunen op de historisch-kritische methode, die op systematische wijze de ongeldigheid van theologische redeneringen aantoont.
Het Oude Testament toont ons een wetgevende God, die verbonden is met wereldse waarden, terwijl het Nieuwe Testament een onthechte God onthult, die los staat van de wereld. In aansluiting daarop werkt Paulus het idee uit van twee scheppingen:
- de God van het Oude Testament schept een instinctieve en gepassioneerde mens, voortgekomen uit het rijk der dieren;
- de Christus schept een mensenkind, voortgekomen uit het rijk van de geest, in staat tot het onderscheid van het geweten. Hij kondigt niet de wedergeboorte van het lichaam aan, maar juist de afdanking daarvan.
De fundamenteel slechte wereld waarin wij leven behoort aan de Duivel. Het primaat is er aan het kwade – wat eenvoudigweg datgene is dat kwaad doet – en het goede slaagt er hooguit in de excessen van het kwade te verlichten. De vraag rijst: als het kwade zo intrinsiek met het leven verbonden is, waarom stellen wij ons God dan voor als schepper van het goede? In dat beeld zit een affectieve binding die ons verbindt met de Duivel op de wijze waarop de slaaf met zijn meester is verbinden.
Het dualistisch denken en de kathaarse filosofie verwerpen het vigerende wereldbeeld. De kathaarse filosofie is een bevrijdingsfilosofie. Tegenover het geweld van de wereld stelt zij de geweldloosheid. In de menselijke samenleving ontmoet zij helaas even grote weerstand als Galilei, die probeerde aan te tonen dat wat evident leek – namelijk dat de zon om de aarde draaide - in werkelijkheid een grote vergissing was.